Veel klanten van mijn tuinontwerp- en adviesbureau wonen in de Professoren- of Burgemeesterswijk. Regelmatig vraagt iemand mij hoe tuinen er in de jaren dertig eigenlijk uitzagen.
Aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw waren er twee belangrijke tuinstijlen in zwang, de landschappelijke en de architectonische.
De landschappelijke stijl werd toegepast bij grote landgoederen en parken. Deze kenmerkt zich door grote grasvelden, boomgroepen, slingerende paden en waterpartijen met golvende lijnen. Een voorbeeld hiervan is het Vondelpark, dat is aangelegd door Zocher.
Voor kleinere tuinen kwam alleen de architectonische stijl in aanmerking. Hierin werd gezocht naar een duidelijke samenhang
tussen huis en tuin. In deze tijd werd de tuin dan ook nog vaak ontworpen door de architect, tegelijk met het huis, in plaats van door de tuinarchitect. De tuin moest logisch in elkaar zitten, met duidelijke functies voor de verschillende onderdelen. De aanleg was strak, met rechte lijnen en zichtassen vanuit het huis. Er werd veel gebruik gemaakt van bouwkundige elementen als terrassen, vijvers, pergola’s en (keer)muurtjes (het huis lag vaak hoger dan de tuin). Geschoren hagen brachten ook structuur aan in de tuin. Voor kleine tuinen vond men een symmetrische aanleg het meest geschikt. De bestrating bestond uit baksteen of natuursteen, vooral rode flagstones waren populair.
Daarnaast bestond er een gemengde stijl, vooral toegepast bij landgoederen en grote villatuinen. Rondom het huis was de aanleg architectonisch en verder bij het huis vandaan landschappelijk.
Voor de tweede wereldoorlog werden ook veel rotstuinen en rosaria aangelegd.
Hoe zat het met de planten?
In de negentiende eeuw gebruikte men alleen eenjarige en exotische kasplanten in zogenaamde mozaïekbedden. Deze bedden moesten dus elk jaar weer opnieuw beplant worden. De vasteplantenborder zoals wij die nu kennen is pas aan het begin van de twintigste eeuw ontstaan. Het was de Engelse Gertrude Jekyll die de eerste borders ontwierp. Sindsdien ging men steeds meer op zoek naar winterharde, aanvankelijk vooral inheemse, plantensoorten en kleine heesters die daarbij pasten. Veel daar van is nog steeds verkrijgbaar, zoals ridderspoor, anemoon, aster en viooltje. Borders worden een steeds belangrijker onderdeel van de tuin.
In de boeken over tuinarchitectuur die ik geraadpleegd heb, komen kleine stadstuinen zoals die van ons eigenlijk niet aan bod. Bij de aanleg daarvan zal maar hoogst zelden een tuinarchitect ingeschakeld zijn. Als er sprake is van kleine tuinen, bedoelde men altijd een villatuin. Toch zijn de principes van de architectonische bouwstijl goed toepasbaar in
onze tuinen. Het is nog steeds belangrijk dat de tuin goed past bij het huis en de directe omgeving, in vormgeving en materiaalgebruik. In kleine rechthoekige ruimtes is een ontwerp met rechte lijnen ook meestal het beste. Alleen kunnen we er niet zo veel bouwkundige elementen in kwijt.
Het is dus heel goed mogelijk om een tuin aan te leggen in de stijl van de jaren dertig, maar voor de planten zou ik zeker gebruik maken van het rijke sortiment waar we nu over kunnen beschikken.